Oorsprong

De stamvader van het geslacht is de te Londerzeel geboren rentmeester Jan de Brauw (1466-1535). Diens kleinzoon Johan de Brauw (1559-1619) week eerst naar Staats-Vlaanderen en later naar Zeeland 1581 uit. Het geslacht is aldaar twee eeuwen lang als baljuw, dijkgraaf en rentmeester werkzaam geweest.

In 1839 werd een tak van het geslacht verheven in de Nederlandse adel en verkreeg het adellijke predicaat jonkheer. Uit een jongeren broeder van den verhevene stamt de tak ten Noever de Brauw. De naam de Brauw zou volgens W.J.J.C. Bijleveld, (hoofd)redacteur van het Nederland’s Adelsboek, in Zuid-Nederland “De Pronker” betekenen: 
De familienaam De Brauw komt sinds het einde van de 15e eeuw in de Nederlanden voor. Voor zover na te speuren viel ligt het begin in Zuidoost-Vlaanderen in de voormalige Zuidelijke Nederlanden rond de gemeenten Zottegem en Geraardsbergen, aan de voeten van de Vlaamse Ardennen.
In de Nederlandse provincie Zeeland zijn duidelijke, latere sporen te vinden, zowel in Zierikzee op het eiland Schouwen als in de steden Goes op Zuid-Beveland en Middelburg op Walcheren.